Na twee weken uitsluitend op mijn kamer door te brengen, is het vandaag eindelijk zo ver: ik ga een
frisse neus halen in Brugge.
In deze Coronatijden is het lang geleden dat ik ergens zo hard naar uitkeek. Niet omdat ik er dringend nood aan heb om de benen te strekken - nee. Ik zal op zoek gaan naar symbolen die uitdrukken hoe kut ik me tijdens deze sociale isolatie voel. De desolate stegen van mijn thuisstad zullen zich voor mijn ogen ontplooien als een metaforisch labyrint waarin er rond elke hoek een poëtische uitdrukking van neerslachtigheid loert. Gewapend met een koptelefoon en een SD-kaart vol melancholische muziek, ben ik helemaal klaar om mezelf onder te dompelen in mijn eigen negativiteit. Het goede weer van vorige week lijkt voorbij te zijn; in de verte zie ik donkere wolken boven het Belfort doemen. De toon lijkt gezet om inspiratie op te doen voor een streepje mistroostig proza.
Dat van die godverlaten straten valt echter meteen tegen. De gebruikelijk overvloed aan vervelende toeristen is natuurlijk afwezig, maar de authentieke Bruggeling is absoluut niet in zijn kot gebleven. Ik word begroet door mensen die hun hond uitlaten, koppels die langs het water joggen en gezinnen die eventjes in de parken van het groen komen genieten. De voorgeschreven afstand van anderhalve meter wordt dan wel gerespecteerd, maar echt eenzaam kan ik me hier nu ook weer niet voelen. Mijn vooraf bedachte beschrijvingen van de tastbare leegte in de stad mag ik dus alweer van mijn harde schijf wissen.
Het eerste plein op mijn route is ’t Zand, waar in april traditioneel de Meifoor van start gaat. Dit jaar zal ook die wellicht afgelast worden. Voor het eerst sinds mijn kindertijd probeer ik me daar om te rouwen, maar mijn haat jegens het kermisbombast zit te diepgeworteld om me er slecht over te voelen. Ik ben alleen maar boos vanwege mijn gefaalde poging om me droevig te voelen. Ik struin verder door de straten richting de Grote Markt. Hier staat het Belfort met diens grijze wolken die ik verwacht te zien. Ook hier vang ik bot, want het doemweer blijkt verder weg te zijn dan ik dacht; de grauwe klokkentoren wordt omringd door niets meer dan blauwe lucht en enkele schattige witte wolkjes.
Aangezien ik op de grote, open plaatsen weinig pessimisme vind, besluit ik om vrijwillig te verdwalen in de vele kronkelende weggetjes die mijn thuisstad rijk is. Hier zal ik toch wel enkele deprimerende taferelen moeten aantreffen?
Nee. Overal waar ik kom, aanschouw ik misselijkmakende voorbeelden van misplaatst optimisme. Witte doeken die uit de ramen wapperen om de hulpverleners te bedanken, beertjes voor de ramen om stadswandelingen aangenamer te maken voor kinderen, overburen die hun stoelen voor de deur zetten om op afstand een gezellig gesprekje te voeren, … Een van de trienen uit de laatste categorie heeft – godverdomme - zelfs het lef om me glimlachend met een knikje te begroeten. Ik ben te laf om niet terug te knikken, maar vanbinnen kook ik.
Enkel de stad zelf straalt uit wat ik zoek. Zonder de gapende toeristen is Brugge uiteindelijk ook maar een hoop triestige, oude gebouwen. Trots op het feit dat ik toch een streepje negativiteit heb kunnen vinden om over te schrijven, wandel ik verder naar het meest Hollandse plekje in de côté: de windmolens.
Terwijl ik een van de heuvels met een molen erop beklim, gebeurt dan toch datgene waarop ik al heel mijn wandeling aan het wachten was. Eindelijk openen de hemelsluizen zich en begint het weer zich aan te passen aan mijn emoties. Dit is het moment: ik zou eindelijk door het rotweer kunnen struinen en me slecht kunnen voelen in weersomstandigheden die mijn emoties weerspiegelen. Net als de doodsbange cyborg op het einde van Blade Runner zou ik een diepgaande monoloog kunnen afsteken over de zinloosheid van het bestaan. Veel verder dan wat miezeren komt de regen echter niet, en al snel wordt het weer helemaal droog. Ik ben geen filosofisch personage in een cultfilm, maar slechts een enigszins natte zuurpruim.
Uiteindelijk zie ik in de etalage van een broodjeszaak een banaan liggen die achtergelaten is. “Dit is mijn kans”, denk ik, terwijl ik begin te fantaseren over hoe ik de eenzaamheid van het stuk fruit begin te linken aan mijn eigen sociale isolatie. Ik besef dat deze metafoor even slap is als de banaan zelf – Hij ligt al twee weken op de toonbank te rotten - maar blijkbaar gunt de coronacrisis mij geen diepzinnigere literaire reflecties op hoe zwaar mijn bestaan wel is.
Teleurgesteld druip ik af naar huis. Dit was niet de bedoeling van mijn wandeling. Ik zou de nieuwe Jotie T’Hooft worden die zijn demonen omzette in zwartgallige literatuur; die bij allerlei melancholici de juiste gevoelige snaren wist te bespelen. In plaats daarvan kom ik van een koude kermis terug, zonder bedroevende metaforen om mijn miserie op poëtische wijze te verwoorden. Is het dan werkelijk zoveel gevraagd om mijn lockdownperiode in troosteloze tristesse te beleven of ben ik gedoemd om alles zonder kleerscheuren te doorstaan?
Tobias Cobbaert