Op 2 juni 2019 sprak ik op uitnodiging van José Vandekerckhove op de Conferentie Onderwijs Nederlands HSN, acroniem voor Het Schoolvak Nederlands. Het referaat voor de sectie Taal- en Letterkunde is gehouden in de Hogeschool Windesheim Campus (Zwolle). Met het oog op de bijeenkomst van leerkrachten en universitaire collega’s Nederlands, vakdidactici, onderwijsbegeleiders en inspectie bewerkte ik eerder gepubliceerde bijdragen over de studie van het Nederlands in de Lage Landen. Ik vulde passages aan en trachtte de bevindingen te structuren in een essay. Het essay leg ik hier voor. De coauteurs van enkele opinieteksten ben ik ten zeerste erkentelijk voor de gedachtewisseling, met name Carl de Strycker, Alicja Gescinska en Jacques van Keymeulen.
Het essay wordt gepubliceerd op de Zuid-Afrikaanse weblog LitNet (21-24 april 2020). Voor deze “blogdown” bied ik de tekst aan voor studenten taal- en letterkunde.
L.S.,
Staat u mij toe de bijdrage in te leiden met een gedicht. In de titelreeks van de bundel Moedertaal (1994) van de Vlaamse schrijver Charles Ducal staat ‘ABN 1’.
Het woord is vlees. Zo was het vroeger:
ik liep verloren, zij haalde mij in
aan een draad die de hele wereld snoerde,
ik hing aan de moedertaal, ik sprak blind.
Nu ben ik alleen. Ik spreek voorzichtig,
leef in een taal die ik zwijgend niet ken.
De draad trekt strak, ik schrijf gedichten,
bewijzen die ik naar de hoofdstad zend,
op zoek naar het oog van de wereld,
waarin ik zwijgend niet kan bestaan.
Het woord is vlees, maar niet vanzelfsprekend.
Ik hang als een teek aan de taal.
Wij voeden ons met taal en hangen aan de moedertaal (ABN = de ouderwetse aanduiding Algemeen Beschaafd Nederlands), met de metafoor van de dichter “als een teek aan de taal”. Ik reflecteer over mijn moedertaal, bij uitbreiding over de opleiding Nederlands in middelbare scholen en aan de universiteit. Het Nederlands staat onder druk. Op school, aan de universiteit. In zijn brief aan Benno Barnard, opgenomen in de opstellenbundel Ik wil de hemel en ik wil de straat (2016), jeremieert Luuk Gruwez: “Ik heb een taal geleerd die Nederlands heet, die al een hele tijd door hoe langer hoe meer barbarij wordt verpest”.
De titel van de oorspronkelijke lezing, ‘Bloei en neergang van de neerlandistiek’, wijst zowel op de bloeiende rijkdom en de methodische geschakeerdheid van het kennisdomein als op “de crisis”, de neerwaartse trend van studentenaantallen, de academische opleiding die aan een opfrisbeurt is toegekomen en de geringschatting van talenstudies in het algemeen.
Scherf 1: een vakgebied in crisis?
Over het schoolvak Nederlands en de universitaire taal- en letterkundige neerlandistiek worden al langer onheilsberichten verspreid, zo nu en dan afgewisseld met een bemoedigende notitie. Bij uitbreiding gelden de alarmerende berichten, de talenstudies en de geesteswetenschappen in het algemeen. Mijn verhaal is - zoals gezegd - toegespitst op het kennisdomein dat mij het meest nabij is: de letterkundige neerlandistiek. Het gaat niet goed met het vakspecialisme: dalende studentenaantallen, afschaffing van de bachelorstudie Nederlands aan de VU (en maar gedeeltelijk gecompenseerd door de pas opgerichte Multatuli-leerstoel), inkrimping van de personeelsbezetting. De toestand aan Nederlandse universiteiten en op school is inmiddels zo erg dat in Nederland een Raad voor de Neerlandistiek is opgericht. Ook over het schoolvak Nederlands en bij uitbreiding het taalonderwijs in Vlaanderen maakt men zich terecht zorgen. Collega’s van verschillende universiteiten zijn in België gestart met een Talenplatform. Dergelijke initiatieven zijn illustratief voor het tijdsgewricht waarin de studie Nederlands zich thans bevindt. In mijn betoog sta ik stil bij de onheilsboodschap, hoe kan het ook anders, maar tegelijk belicht ik de bijzondere rijkdom en zelfs de bloei van de wetenschappelijke studie van de Nederlandse taal- en letterkunde. Het vakgebied kijkt nieuwe uitdagingen in de ogen – het is tijd voor bezinning en bijgestelde perspectieven. Het pas opgerichte Vlaams Platform voor de Neerlandistiek, naar analogie met de Nederlandse Raad, komt ter sprake, naast enkele andere initiatieven die de studie van de Nederlandse taal en letteren in de meest gunstige zin weer op de kaart zetten. Er is het Actieplan Talen, opgenomen in het Vlaams regeerakkoord: een interuniversitair initiatief dat zich tot doel stelt ten aanzien van de politieke overheid aanbevelingen te doen om het taalonderwijs meer aanzien te geven, de opleiding van leerkrachten te professionaliseren en naast de promotie van STEM-vakken op te komen voor taalvakken op school en aan de universiteit. Ook de internationale (letterkundige) neerlandistiek is in mijn verhaal een onderwerp van gesprek. Mijn exposé belicht pijnpunten, maar dus ook nieuwe mogelijkheden en verfrissende uitdagingen voor het vakgebied. Want taal is macht. Wie de macht bezit van de taal, van de veeltaligheid, is een rijker mens.
Eerst iets over de universitaire neerlandistiek.
De academisch-wetenschappelijke studie van het Nederlands in het moedertaalgebied bevindt zich al langer in een pijnlijke kramp. Het aantal generatiestudenten daalt al enkele jaren, recent heeft zich eindelijk een status quo afgetekend in de inschrijvingen. Eind augustus 2018 aan KU Leuven, tijdens het colloquium van de Internationale Neerlandistiek, was sprake van “alarmerende” berichten over een spectaculaire terugval. Op dat moment hadden zich welgeteld zes studenten ingeschreven aan de Vrije Universiteit in Amsterdam voor een studie neerlandistiek. Nooit eerder registreerden zich aan Nederlandse universiteiten zo weinig studenten voor een opleiding Nederlands. Het geldt ook voor andere talen, niet alleen het Nederlands.
Vakspecialisten beraden over uitdagingen van het vakgebied en de wijze waarop het academisch onderwijs beter kan worden georganiseerd. Het aantal bijdragen waarin docenten zich uitspreken over en adviezen formuleren voor “de toekomst van de neerlandistiek” is nauwelijks bij te houden. Collega’s houden vurige pleidooien voor een vergelijkende neerlandistiek, de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde in een multi- of transdisciplinair verband. Andere collega-letterkundigen houden halsstarrig vast aan wat zij beschouwen als “de essentie” van hun domein: de analyse (of close-reading) van literaire teksten.
Met de close-reading van literatuur is het overigens pover gesteld. Een aflevering van het vakspecialistische Tijdschrift voor de Nederlandse Taal- en Letterkunde is twee jaar geleden integraal gewijd aan het institutionele metadiscours: hoe moet het nu in godsnaam verder? Zullen we voortaan Culturele Studies aanbieden in plaats van Nederlandse taal- en letterkunde, met af en toe, dus veeleer sporadisch en bij wijze van casuïstiek, aandacht voor het Nederlands en de literaire productie in het moedertaalgebied? Is neerlandistiek voor de hedendaagse student in Nederland en Vlaanderen het nieuwe exotisme? Is zij een specialisme dat alleen in een vergelijkend en transnationaal perspectief in stand kan worden gehouden?
Sommige van die collega’s beweren dat de kramp veeleer in ons hoofd zit. Anderen zeggen dat de neerwaartse trend deel uitmaakt van een golfbeweging en het over een paar jaar wel weer beter gaat met studenteninschrijvingen. Ik wil die hoopvol gestemde collega’s graag geloven. Studenten kiezen vandaag naar verluidt pragmatischer. Zij willen na vier jaar universitaire studie een diploma “waarmee je meteen iets kunt aanvangen”. Waarom zou je Nederlands studeren wanneer je die taal al behoorlijk spreekt? Waarom investeren in een taalopleiding? Waarom tijd investeren in onderzoek naar de Nederlandstalige literatuur indien je in het middelbaar onderwijs al enkele boeken hebt gelezen, en de boodschap kreeg dat STEM-vakken (Science, Technology, Engineering & Mathematics) een professionele toekomst garanderen? Taalkennis niet? Kom op!
Prediken in de woestijn
Vakgenoten beraden zich over een meer attractieve opleiding. Misschien moeten neerlandici inderdaad samenwerken met collega’s in de film- en mediastudie, kunst-, muziek- en theaterwetenschappen. In zoverre dat nog niet gebeurt. Mogelijk moeten muren worden geslecht met andere onderzoekstradities en vakwetenschappelijke disciplines. Kwatongen vragen zich vervolgens af in hoeverre nog sprake is van dé neerlandistiek. Maar bestaat die wel als dusdanig? Vraag is of het vakgebied zich kan handhaven in de hedendaagse academische context, zoals het pakweg twintig jaar geleden bestond. Maar moet dat? Nee toch! In een multiculturele en meertalige context, in onze global village, moeten we een en ander anders concipiëren. In een maatschappij waarin beeldcultuur, digitale fora, cultuuroverdracht en meertaligheid, urgente thema’s zoals klimaat, artificiële intelligentie en interculturaliteit almaar meer een bepalende rol spelen, moet het studiegebied om evidente redenen een metamorfose ondergaan.
Ik stelde al eerder in opiniestukken dat de hedendaagse neerlandistiek per definitie internationaal is en in multiperspectief moet worden opgevat. Indien dat niet het geval is, wordt zij zoals vandaag gereduceerd tot een “tijdverdrijf voor enk’le fijne luiden” en bijgevolg almaar minder urgent. Een zelfreflexief discours, gericht op het verwerven van competenties zoals kritisch vernuft, taalbewustzijn en betrokken burgerschap, is dan hoogstens een vorm van prediken in de woestijn. En dat willen we toch? Ik bedoel niet prediken in de woestijn, want dat verveelt zoals een online college in een lege leszaal.
Internationaal perspectief
De studie van het Nederlands kan alleen “wervend” zijn indien ze wordt ondernomen met oog voor culturele diversiteit en meertaligheid, als deel van Global Studies en met een kritische kijk op de wereld, met aandacht voor maatschappelijke en culturele contexten vandaag. De wereld van vandaag is nu eenmaal een andere dan gisteren. En die van morgen nog veel anders dan die van nu. Indien de contextuele en panoramische inbedding en het internationale karakter van het vakgebied niet worden onderstreept en in de universitaire opleidingen verdisconteerd, maken wij het in de nabije toekomst wellicht zelf overbodig. Wij willen toch niet de grafdelvers zijn van het onderricht in de moedertaal, van de academische studie van de Nederlandse taal- en letterkunde? Door vast te houden aan programma’s die al voor het Bologna-decreet en de oprichting van de bachelor- en masterstudie bestonden, toen we nog over Germaanse filologie en Germaanse talen spraken, maken wij van de neerlandistiek en de taalopleidingen aan onze universiteiten anachronismen. Misschien moet de opleiding voortaan anders worden aangeduid. De term “neerlandistiek” dekt niet meer de lading die ze vandaag kan bestrijken, de invulling spoort niet langer met nieuwe uitdagingen. Het debat kan beter daarover gaan dan over “crisis”. Met klaagzangen schieten we niets op. Een neerwaartse spiraal en dus tanende populariteit zijn een ideaal ogenblik om na te denken en premissen ter discussie te stellen. Daar worden opleidingen uiteindelijk beter van.
Ik krijg het moeizaam gezegd omdat het niet van harte is, maar ik doe het toch maar: met eerstejaarscolleges over Max Havelaar en Het verdriet van België zullen we het vakgebied niet redden. Het belang van - wat mij betreft - noodzakelijke tekststudie kan pas later in de opleiding de nodige relevantie krijgen, met voldoende achtergrondkennis en verworven vaardigheden. Nieuwe zielen winnen kan naar mijn oordeel alleen maar door de plaats van het Nederlands en de literatuur te verkennen in de wereld van vandaag, in een meertalige context, een context van culturele diversiteit, door aan te sluiten bij wat studenten vandaag boeit, aansluitend bij de wereld waarin zij opgroeien (en niet de wereld waarin ik of mijn vader groot werden). Een louter tekstgerichte of uitsluitend op het specifieke taalgebied gerichte aanpak van literatuur, hoort daar in eerste instantie niet (meer) bij. Hoe Nederlandse literatuur in verleden en heden functioneert in internationaal en interdisciplinair perspectief is des te meer een aandachtspunt, een benadering die studenten kan boeien.
Yves T’Sjoen