Over lichamelijke en affectieve beleving van poëzie is al heel wat geschreven. Over het gedicht als een tekstlichaam dat niet alleen tot de verstandelijke vermogens spreekt. Begrip is een wispelturige raadgever, de zoektocht naar betekenis een verraderlijke onderneming. Zoals bekend maken naast semantische ook sensitieve benaderingen deel uit van de lyrische ervaring. Gedichten kunnen als woordconstructie worden gelezen, als een combinatie van lexicale en metaforische betekenissen. Met woordenboeken kom je evenwel niet ver wanneer je poëzie leest. Naast de referentiële leeshouding, op realia en extra-literaire causaliteit of verbanden gericht, is er de poëtische taalsituatie. Ongrammaticaliteiten en extragrammaticaliteiten, zo weten de studenten, maken deel uit van het poëziediscours, de taal van het gedicht. Er zijn tekstplaatsen die in een referentiële lezing nonsens zijn, die zonder betekenis zijn en niet in een sluitende interpretatie inpasbaar. Gedichten lezen we dus niet alleen referentieel of louter lexicaal, maar associatief, puttend uit ons zelf en met wat ons omringt om betekenissen te genereren. Betekenissen kennen we toe, ze zitten niet vervat in een tekst. Zoals literatuuronderzoekers het hebben gesteld, is het gedicht geen rebus waarvan de lezer de gebruiksaanwijzing moet zien te achterhalen. Het “schone geheim” van de literatuur, zoals in dat opstel van Westerlinck (1950), zoeken we niet in de tekst maar aan de hand van een woord- en vormconstructie in onszelf. We lezen altijd weer met dat zelf. Onmiskenbaar.
“Intentional fallacy” in Wellek en Warens Theory of Literature is een bekend begrip. De valkuil van de vermeende bedoelingen, de veronderstelling dat we een intentie überhaupt kunnen opsporen in teksten. Schrijvers, indien zij nog onder de levenden zijn, weten niet eens zelf welke de intenties zijn die al dan niet ten grondslag liggen aan een tekst. Alsof de taal de tekst niet schrijft maar een (doel)bewust of doelgericht auteur. Laat staan dat we de intentie van dode schrijvers kunnen kennen. Het is natuurlijk een bekende boobytrap voor lezers: het speculatieve lezen. Veel lezers zien de handeling van het recipiëren als een poging in het benaderen van de schrijversintentie.
Ik houd meer van tekstintentie dan van auteursintentie, zoals in een wetenschappelijk artikel met de titel “Fata Morganas of Author’s Intention: Intentional Processes as a Trap for Biographical and Editorial Research” ooit toegelicht. De tekst staat open voor dialoog en is het voorwerp van processen van betekenisgeving. Jacques Derrida spreekt over “dissémination”: hoe teksten en ook hun betekenissen uitwaaieren. Een controlerend subject (de auteur) is afwezig; de lezer produceert in de loop van het leesparcours een arsenaal aan betekenissen. De lezer die ik vandaag ben, is niet die van gisteren of morgen. Bij uitbreiding speelt iedere lezer een actieve creatieve rol in het proces van zingeving. Poëticaal gezegd: de tekst waaiert uit in de verbeeldingswereld van zijn lezer. Zoals teksten beweeglijk zijn, ons in de letterlijke zin aanspreken, zo waaieren ook betekenissen uit. Ik hou van de gedachte dat de lezer zelf een verantwoordelijkheid heeft en geen passieve consument is van literatuur. Of je deze leeshouding nu postmodernistisch moet noemen, het getuigenis van een postmoderne leesattitude, laat ik in het midden. Dat de lezer met zichzelf leest, spreekt hoe dan ook voor zich. Abstractie maken van ons zintuiglijke, intellectuele en lichamelijke zijn kunnen we nu eenmaal niet. Zoals de onderzoeker ook altijd deel is van het project en zich het best kan beraden over het referentiekader dat bepalend is voor wat hij of zij zegt, hoe men spreekt, observeert of analyseert. De vraag is natuurlijk wie dat “zelf” is.
Literaire auteurs zijn niet alleen de scheppers, tegelijk ook de lezers van hun werk. De lezing van het geschrevene, of wat de schrijven daar buiten de literaire tekst om over te zeggen hebben, kan niet samenvallen met een schrijversintentie. Net als iedere lezer laden zij teksten op met betekenissen en worden daarin begeleid door een al dan niet bewust gearticuleerd frame, een repertoire. Niet alleen tijd en ruimte maar ook bijvoorbeeld de persoonlijkheid van de lezer en de context waarin hij/zij opereert, bepalen de tekstinterpretatie. Naast een cognitief proces is lezen het resultaat van een sensitieve aangelegenheid. In mijn benadering van literatuur richt ik de focus op de creatieve leesarbeid of dus het hermeneutisch proces.
Tussen het schrijf- en leesproces bestaat een interessante spanning. Sta mij toe in deze notitie kort in te gaan op het “semantisch potentieel”. Wie niet bereid is de tekst open te lezen en zelf verantwoordelijk te zijn voor verbeeldingsrijke associaties, leest een gesloten tekst. Dat noem ik het “semantisch potentieel”: de “semantische snippers” (Hans Faverey) die uitgezaaid zijn in een tekstomgeving en een dialoog aangaan met de bereidwillige lezer. De lezer wordt dan weer de schrijver. De lezer schrijft terug (Roland Barthes’ texte lisible en texte scriptible).
In de lyriek gaat mijn voorkeur uit naar teksten die de conventionele taal openbreken en uitrekken. In de Afrikaanse poëzie, een literatuur die mijn aandacht heeft, wordt aan dat adagium het meest beantwoord door Breyten Breytenbach en Antjie Krog, en recent Jolyn Phillips in haar debuut Radbraak. De nieuwe woordsamenstellingen en neologismen zijn pogingen om de gewone omgangstaal te verrijken, omdat de gebruikstaal als orde- en normbevestigend kan worden gelezen. Taal is ideologie. Een standpunt dat niet iedereen deelt. Wat ik daarover denk: wie zich conformeert aan een conventioneel taalgebruik onderschrijft een maatschappelijk compromis en past zich aan het dominante discours aan en het wereld- en mensbeeld dat daardoor wordt vertolkt. Het bewustzijn van het taalmateriaal, de specie waaruit het tekstlichaam is opgetrokken, is fundamenteel voor een dichter. Nadenken over taal in het gedicht en de thematisering van het schrijfproces of de tekstgenese in de lyriek maken het lezen van gedichten spannend.
De schrijver die geen lezer is, is nooit schrijver kunnen worden. Een schrijver is ook maar een lezer van de tekst. Niet de “ideale” lezer, laat staan de actor in het bezit van de sleutels. Zodra de tekst in de publieke ruimte komt en de auteur dus de beslissing heeft genomen het manuscript te voltooien en uit handen te geven, verwerft hij een “autonoom” karakter. Met een biologische metafoor: de navelstreng tussen schepper en product van de schepping wordt doorgeknipt. Ik weet dat ook dit een romantisch cliché is, alsof de schepper aanwezig is in het geschapene. Alsof de taal als medium geen rol speelt. De tekst wordt in het genetisch proces losgelaten. Door betrokkenheid van derden (redacteur, vormgever, ontwerper - “de barenbegeleiders”) wordt de tekst gepresenteerd in een materiële vorm. De tekst is vanaf dat moment voorwerp van een (openbaar) gesprek dat eindeloos is.
Yves T’Sjoen